Zowel macOS – het besturingssysteem dat wordt gebruikt op Apple desktop- en notebookcomputers – als Linux zijn gebaseerd op het Unix-besturingssysteem, dat in 1969 in Bell Labs werd ontwikkeld door Dennis Ritchie en Ken Thompson. Het besturingssysteem dat wordt gebruikt op Apple iPhones, nu iOS genoemd, is afgeleid van macOS en is daarom ook een Unix-variant.
De verbinding tussen macOS en Linux
Net als alle grote Linux-distributies, zoals Ubuntu, Red Hat en SuSE Linux, biedt macOS een desktopomgeving die een grafische gebruikersinterface biedt voor toepassingsprogramma’s en systeeminstellingen. Deze desktopomgeving is bovenop een Unix-type OS gebouwd, net zoals de desktopomgevingen van Linux-distributies bovenop het Linux-kernbesturingssysteem zijn gebouwd. Linux-distributies bieden echter meestal alternatieve desktopomgevingen naast degene die standaard is geïnstalleerd. Microsoft Windows en macOS geven gebruikers niet de mogelijkheid om van desktopomgeving te wisselen, afgezien van kleine uiterlijke aanpassingen zoals kleurenschema’s en lettergrootte.
De gemeenschappelijke wortels van Linux en macOS
Het praktische aspect van de gemeenschappelijke wortels van Linux en macOS is dat beide de POSIX-standaard volgen. POSIX staat voor Portable Operating System Interface voor Unix-achtige besturingssystemen. Deze compatibiliteit maakt het mogelijk om op Linux ontwikkelde applicaties op macOS-systemen te compileren. Linux biedt zelfs opties om applicaties op Linux voor macOS te compileren.
Grote verschillen
Een van de verschillen tussen Linux en Mac OS X is de kernel. De kernel is de kern van een Unix-type OS en implementeert functies zoals proces- en geheugenbeheer, evenals bestands-, apparaat- en netwerkbeheer.
Toen Linus Torvalds de Linux-kernel ontwierp, koos hij om prestatieredenen voor wat een monolithische kernel wordt genoemd, in tegenstelling tot de microkernel, die is ontworpen voor meer flexibiliteit. macOS gebruikt een kernelontwerp dat een compromis vormt tussen deze twee architecturen.